Vogels

Watersnip (Gallinago gallinago)

De watersnip, een prachtige gecamoufleerd steltlopertje, voelt zich heel goed thuis in moerassen, natte duinpannen en vochtige graslanden. Hij vermijdt zout water en hoog riet.

Als hij ergens op de grond verborgen zit, is hij moeilijk waar te nemen. In de vlucht herken je hem onmiddellijk aan zijn zigzagvlucht en zijn hese, raspende roep. Vaak leven ze in groepen die dan formatievluchten uitvoeren. De rug is zwart en rossig gestreept met blekere vlekken. In de staart zit wat oranje. Hij heeft een lange, rechte snavel die in de vlucht omlaag gericht is en, voor een steltloper, relatief korte poten. Op de kop heeft hij lichte strepen overlangs (bij de houtsnip lopen ze dwars).

Zijn voedsel bestaat vooral uit regenwormen, kleine kevers, land- en waterslakken die in het slib voorkomen. De snavel gaat recht omlaag de modder in en met zijn lange tong vangt hij zijn geliefde prooien. Zaden staan ook wel eens op het menu. Meestal foerageren ze ’s nachts.

Het nest is een vrij platte kom die met het lichaam in het gras wordt gevormd. De watersnip brengt tijdens de balts een ‘blatend’ geluid voort tijdens lange duikvluchten, als hij zijn buitenste staartpennen in trilling brengt. Dit geluid wordt in het Engels ‘drumming’ genoemd. Het wordt geassocieerd met de god Donar en men dacht dat het regen aankondigde. Aan dat speciale geluid heeft hij de naam ‘hemelgeit’ te danken.

Vroeger werd hij veel bejaagd. Hij wordt nog steeds als een lekkernij aangezien in veel restaurants. De zigzagvlucht is juist aantrekkelijk voor de jagers: een uitdaging om te bejagen. Nu is hij een beschermde vogel in heel België. Het verdwijnen van zijn leefgebied is echter de grootste bedreiging. Het verlagen van het waterpeil in vochtige graslanden en de omzetting van grasland naar akkers was er te veel aan. Het is dan ook een zeer zeldzame broedvogel in Vlaanderen. Vandaag broeden er nog tussen de dertig en vijftig paren in Vlaanderen. Tijdens de trekperiode vertoeft hij graag in de Breemeersen en we hopen dat hij ooit als broedvogel terugkeert in deze regio.

Geelgors

De geelgors herken je zo aan zijn felgele kop en buik. Zijn stuit is kastanjebruin, maar de rug en de flanken zijn wat donkerder. Ook zijn zang is niet te verwarren en klinkt zowat als de wereldberoemde intro van de vijfde symfonie van Beethoven: dèdèdè-doam.

De geelgors is een standvogel en trekt dus in de winter niet weg. Buiten het broedseizoen leeft de soort in gezellige groepjes van 20 tot 60 vogels. Hun voedsel bestaat uit zaden, vooral van graangewassen. De geelgors broedt bij ons van half april tot eind augustus: veelal 2 broedsels per seizoen. Het nest wordt laag bij de grond gebouwd, goed verborgen tussen het gras, in perceelsranden, in hagen of aan de voet ervan.

De geelgors kampt met twee grote problemen. Het verdwijnen van de vele kleine landschapselementen betekent ook het verdwijnen van broedplaats, vluchtplaats en zangpost. De opmars van wintergranen in de landbouw heeft als gevolg dat er weinig voedsel is tijdens de winter omdat de stoppels van wintergranen meteen ondergewerkt worden voor een volgende teelt.

De aanleg van zomergraanakkertjes (die niet geoogst worden), speciaal voor de geelgors (en andere tafelgenoten zoals rietgors en ringmus), leidt hopelijk tot het herstel van de geelgorspopulatie in onze streek. Ook het aanplanten van houtkanten wordt door de geelgors gewaardeerd. De reeds bekomen resultaten zijn in ieder geval heel hoopgevend.

Vlinders

Oranjetip (Anthocaris cardamines)

Dank zij een goed beheer is in onze natuurgebieden de pinksterbloem enorm in aantal toegenomen. En net de pinksterbloem, Cardamine pratensis, is de belangrijkste gastplant voor een prachtig, typisch lentevlindertje: de oranjetip. Het is dan ook geen toeval dat de oranjetip de voorbije jaren veel meer in beeld komt dan voorheen.

Het mannetje van de oranjetip valt op doordat de buitenhelft van de voorvleugels diep oranje gekleurd zijn. Het vrouwtje mist de oranje vleugeltoppen waardoor ze minder opvalt en daardoor in alle rust haar eitjes af kan zetten. Soms zie je een koppeltje voorbij fladderen.

De tonvormige eitjes vind je op steeltjes en blaadjes van pinksterbloem of look-zonder-look. Eerst zijn ze groen, later worden ze prachtig oranje en zijn ze in de lengte geribd. De rupsen zijn groen en bleek en vallen in het grasland (waar de pinksterbloemen staan) nauwelijks op.

De goede reukzin van de vlinder maakt dat ze steeds haar gastplant vindt. De oranjetip vliegt slechts in 1 generatie. Tegen het begin van de zomer loopt haar vliegperiode ten einde.

Amfibieën

Kamsalamander

Zelfde tekst nemen als bij Katteputten

Vinpootsalamander (Triturus helveticus)

De vinpootsalamander is onze kleinste salamander. De vrouwtjes zijn maximum 9 cm lang, de mannetjes halen amper 8 cm.  Ze gelijken zeer sterk op de kleine watersalamander, maar hebben een rozige, ongevlekte keel. De bovenkant is geelbruin met donkere vlekken. De rozige buik heeft een gelige lengtestreep en kleinere vlekken op de zijkant. Tijdens de voortplantingsperiode zijn de mannetjes duidelijk anders dan de vrouwtjes en dan ook gemakkelijker te herkennen. Op de rug  hebben ze een lage kam, die nog wat hoger is op de staart. Typisch is dat de staartpunt eindigt in een draad. Vandaar dat ook de naam draadstaartsalamander vaak wordt gebruikt. De achtertenen hebben sterk ontwikkelde zwemvliezen en daardoor heet hij officieel: vinpootsalamander.

Deze salamander verkiest zowel kleine bosjes als de rand van grote boscomplexen en hellingbossen in heuvelachtig gebied. Plassen met stilstaand water, karrensporen, weidepoelen, vijvers en bronnen worden gebruikt als voortplantingswater. Op het land verschuilt het beestje zich overdag op vochtige plaatsen, vaak in groep, onder houtstapels, stukken schors, boomstammen enz… Na een baltsperiode van begin april tot halfweg juni vindt de voortplanting plaats. Het mannetje zet een spermakogeltje af op de bodem van de poel. Het vrouwtje neemt dit kogeltje in zich op en bewaart het tot een gunstige periode voor de leg. Er worden tot 300 eitjes gelegd gedurende een aantal dagen of weken. Ze bevestigt die eitjes aan de onderkant van waterplanten die ze dan met de achterpoten samenvouwt. Na de voortplanting trekken ze naar hun zomerbiotoop, soms tot 400 meter van hun poel, waar ze ’s nachts actief zijn tot in oktober.

De vinpootsalamander bevindt zich in Vlaanderen in zijn noordelijkste verspreidingsgebied. Voor West-Vlaanderen zijn de populaties in Heuvelland heel belangrijk. Verder vindt men ze in de bossen van Poperinge, het bos van Houthulst en de Zandstreek. Door de grootschaligheid in de landbouw en het verdwijnen van kleine landschapselementen zijn veel populaties van vinpootsalamanders verdwenen. De restpopulaties moeten dus met veel zorg worden omringd.

Planten

Gevlekte aronskelk (Arum maculatum)

De Aronskelkfamilie telt 3 geslachten: kalmoes, slangewortel en aronskelk. De gevlekte aronskelk heeft langgesteelde pijl- of hartvormige bladeren die echter niet altijd zwartgevlekt zijn. Tussen de bladeren verschijnt een kolfvormige bloeiwijze binnen een lichtgroen schutblad, dat onderaan een ketel vormt. De onderste bloempjes van de kolf zijn vrouwelijk en bloeien eerst. De bovenste zijn mannelijk en worden pas later rijp. Daarboven sluiten stijve haartjes de toegang naar de ketel. Maar tijdens de bloei, vanaf april-mei, stijgt de temperatuur in de ketel en worden mugjes aangelokt. Deze vallen bij tientallen langs de gladde wand omlaag en bestuiven zo de stempels. Na hun roes van één nacht krijgen ze weer de vrijheid en nemen ze het stuifmeel mee. In de herfst verschijnt een tros rode bessen op een steel. Blijf eraf! Alle delen van de aronskelk, van bes tot knol, zijn giftig.

De gevlekte aronskelk komt voor in randen van loofbossen en onder hagen. De laatste tijd verschijnt steeds meer (uit tuinen ontsnapte en verwilderde) Italiaanse aronskelk met wit geaderde bladeren in de natuur.

Echte koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi)

Deze plant uit de Anjerfamilie is een bijzonder elegante verschijning.  De in vier slippen verdeelde, zeer diep ingesneden, rozerode kroonbladeren geven haar een bijna frivool uiterlijk.  De langwerpige, spitse en ongesteelde bladeren zitten vaak per twee op de stengel.  De echte koekoeksbloem is bij uitstek een plant van natte hooilanden : ze staat daar dan ook dikwijls vrij massaal.  Bovendien heeft de echte kokoeksbloem een voorkeur voor langzaam bewegend kwelwater, waar voortdurend verse mineralen in het frisse, zuivere water worden aangevoerd.  Zo hoort de plant perfect thuis in onze bronreservaten.

De naam “koekoeksbloem” (flos-cuculi) zou komen van het feit dat de plant bloeit wanneer de koekoek begint te roepen.  Bij onze echte koekoeksbloem begint die bloei echter steevast wat later.  Anderen beweren dat de naam verwijst naar het koekoeksspuug dat af en toe in de bladoksels te vinden is.  Dit schuim is natuurlijk niet afkomstig van de koekoek zelf, maar van een insect: de schuimcicade (Philaenus spumarius).  Ook op de dagkoekoeksbloem is dat koekoeksspuug dikwijls te vinden.

Paarbladig en verspreidbladig goudveil

Beide soorten behoren tot de Steenbreekfamilie en zijn gebonden aan een beschutte omgeving met een gelijkmatige temperatuur en een hoge vochtigheidsgraad. De bladeren zijn gekarteld (als van hondsdraf) en min of meer behaard. De bloemen staan in vlakke bijschermen met dicht aaneensluitende, opvallend goudgele schutblaadjes. Die vallen meer op dan de kleine bloemen zelf. Ze vormen samen als het ware een schijnbloem.

Goudveil is bij uitstek de plant van bronbossen en bosbeekjes: het heeft nood aan een ononderbroken toevoer van fris, zuurstofrijk water.

Verspreidbladig goudveil, tot 15 cm hoog, is een van de eerste voorjaarsbloeiers en staat te pronken vanaf maart. De bloeiwijze is meer geel dan die van paarbladig goudveil en de bloemen zijn groter. De bladeren staan merendeels in een wortelrozet en aan de driekantige stengel staan, verspreid, hoogstens drie bladeren.

Paarbladig goudveil heeft liggende, sterk vertakte, vierkantige stengels die op de stengelknopen wortelen. Ze richten zich aan het einde op en lopen uit in de bloeiwijze. De bladeren zijn kruisgewijs ingeplant: het ene paar haaks op het volgende paar.

Paarbladig goudveil groeit in de onmiddellijke nabijheid van bronnen of kwelplekken of op de dalwanden van bosbeekjes, doorgaans nog dichter bij het water dan verspreidbladig goudveil.

Dotterbloem (Caltha palustris)

De dotterbloem heeft donkergroene, lang gesteelde, niervormige wortelbladeren en 1 of meer opstijgende tot rechtstaande, holle bloeistengels. Die zijn vertakt en in alle toppen zit een bloem. De vrij grote, schotelvormige bloemen zijn dooiergeel: dooier en dotter zijn verwante woorden. Gewoonlijk zijn er vijf, soms zes of acht bloemblaadjes. Aan de voet van de stamper wordt nectar geproduceerd. Maar ook voor het overvloedige stuifmeel worden de bloemen door vele insecten bezocht. De talrijke kokervruchten openen zich bij vochtig weer zodat de regen de zaden uitspoelt.

Dotterbloemen komen voor op min of meer voedselrijke, maar weinig of niet bemeste gronden maar ook op plaatsen met ijzerhoudend (kwel)water. Van nature groeien dotterbloemen tussen het riet aan de oevers van beken en rivieren, in elzenbroekbossen of in drassige hooilanden of op kwelplekken in weilanden.

Dotterbloemen worden door ontwatering en bemesting sterk bedreigd. Hun aanwezigheid is meteen een kwaliteitslabel voor de biotoop.